Tijdvak 3 – Hofstelsel en leenstelsel
Kenmerkende aspecten:
- De vrijwel volledige vervanging in West-Europa van de agrarisch-urbane cultuur door een zelfvoorzienende agrarische cultuur, georganiseerd via hofstelsel en horigheid
- Het ontstaan van feodale verhoudingen in het bestuur
Val West-Romeinse Rijk (476)
Het West-Romeinse Rijk viel in 476 uiteen in verscheidene Germaanse koninkrijkjes. De handel en nijverheid begonnen nu ook rap af te nemen door toenemende onveiligheid. De Romeinen konden immers geen bescherming meer bieden. Door de afname van handel en nijverheid verdwenen ook de steden en geldeconomieën grotendeels. Europa veranderde zo van een agrarisch-urbane samenleving, naar een agrarische samenleving.
Zelfvoorzienende agrarische cultuur
Boeren of werkloze stedelingen zochten bescherming bij grootgrondbezitters. Deze mensen gingen daarbij vaak verplichtingen aan als halfvrije horigen. In ruil voor bescherming van de heer verleenden zij diverse herendiensten zoals bijvoorbeeld het omploegen van zijn akkers. Het domein van de heer was vaak compleet zelfvoorzienend (Autarkie). Dit wil zeggen dat alle voorzieningen die nodig waren om te overleven, aanwezig waren binnen het domein. Het hele systeem van bescherming in ruil voor herendiensten wordt ook wel het hofstelsel genoemd.

Ontstaan van feodale verhoudingen in bestuur
Karel de Grote, toenmalig koning en later ook keizer van het Frankische Rijk, merkte dat het lastiger werd om zijn gebieden te besturen. Dit kwam door het wegvallen van de geldeconomie en de verslechtering van de infrastructuur. Om toch zijn keizerrijk goed te kunnen besturen, bedacht hij het leenstelsel. Het leenstelsel (feodale stelsel) was een politiek systeem waarin een leenheer gebied uitleende aan een leenman (vazal). Dit gebeurde onder de voorwaarde dat de leenman bestuur, rechtspraak en leger binnen het gebied zou regelen. De leenman moest ook bereid zijn om ten strijde te trekken voor de leenheer indien dit nodig was. In ruil hiervoor verkreeg de leenman vanzelfsprekend het gebied en daarnaast ook bescherming van de leenheer. Er was dus sprake van wederzijdse trouw tussen de leenman- en heer.
Op den duur begonnen de leenmannen hun gebied als erfelijk te zien. Zij gaven het gebied telkens door op hun oudst geborene zoon. Hierdoor ontstonden er achterleenmannen en begonnen sommigen zich ook af te breken van hun leenheer.